Kodak EasyShare digitale fotolijst — Handleiding
Inhoudsopgave > De WiFi-modus gebruiken – alleen EX-modellen > Woordenlijst van veelgebruikte termen met betrekking tot draadloze netwerken
5 De WiFi-modus gebruiken – alleen EX-modellen
Woordenlijst van veelgebruikte termen met betrekking tot draadloze netwerken
![]() |
Ad hoc – Een clientinstelling voor een draadloos lokaal netwerk waarmee apparaten die op het netwerk zijn aangesloten, rechtstreeks met elkaar kunnen communiceren zonder dat een toegangspunt of een router nodig is. Apparaat-naar-apparaat – Zie Ad hoc. Brug – Een product dat een lokaal netwerk verbindt met een ander LAN dat hetzelfde protocol gebruikt (bijvoorbeeld draadloos, Ethernet of "token ring"). Draadloze bruggen worden veel toegepast om bijvoorbeeld gebouwen op een campus met elkaar te verbinden. Client – Een toepassing op een computer of apparaat dat op een netwerk is aangesloten en services aanvraagt (bestanden, mogelijkheid tot afdrukken) bij een andere verbonden computer of een ander verbonden apparaat in het netwerk. Coderingssleutel – Een alfanumerieke reeks (letters en/of cijfers) waarmee gegevens kunnen worden gecodeerd en ontcijferd, zodat mensen deze gegevens veilig kunnen delen op een netwerk. WEP gebruikt een coderingssleutel die automatisch gegevens codeert die draadloos worden verzonden. De ontvangende computer gebruikt dezelfde coderingssleutel om de gegevens leesbaar te maken. DHCP – Dynamic Host Configuration Protocol: Een programma waarmee een server steeds andere IP-adressen kan toewijzen, waarbij telkens een IP-adres uit een vooraf opgestelde lijst wordt toegewezen, en het adres na een bepaalde tijd wordt teruggenomen en elders wordt toegewezen. Zonder DHCP moeten alle IP-adressen van alle clients op een netwerk handmatig worden ingevoerd. Bij DHCP krijgt een client automatisch een IP-adres toegewezen zodra deze is verbonden met het netwerk. DNS – Domain Name System (of Service of Server): Een programma dat domeinnamen omzet in IP-adressen met behulp van een database die wordt onderhouden op een verzameling internetservers. Dankzij dit programma, dat achter de schermen werkt, hoeft u niet het IP-adres in te voeren maar kunt u volstaan met de URL. Een DNS-server zet een naam zoals mywebsite.com om in een cijferreeks, bijvoorbeeld 107.22.55.26. Iedere website heeft op internet zijn eigen, specifieke IP-adres.
Domeinnaam – Het gedeelte van een URL of webadres waarmee een specifieke website wordt geïdentificeerd. Zo bestaat het domeinnaamgedeelte van de URL http://www.kodak.com uit kodak.com.
Alle domeinnamen hebben een achtervoegsel waarmee het bijbehorende Top Level Domain (TLD) wordt aangegeven. Voorbeelden zijn:
DSL – Digital Subscriber Lines: Diverse technologieprotocollen voor hoge gegevenssnelheid, spraak- en beeldoverdracht via de normale telefoonlijn. Dynamisch IP-adres – Een IP-adres dat aan een client wordt toegewezen elke keer dat de client verbinding maakt met het netwerk. Het dynamische IP-adres wordt geconfigureerd door de DHCP-server en kan elke keer dat de client verbinding maakt met het netwerk anders zijn. Infrastructuur – Een client-instelling voor een lokaal netwerk waarmee apparaten die zijn aangesloten op het netwerk met elkaar kunnen communiceren via een centraal toegangspunt of een router. Deze configuratie wordt veel gebruikt in draadloze thuisnetwerken. IP – Internet Protocol: Een technologie waarmee spraak, gegevens en beeld via LAN (local area network), WAN (wide area network) en internet op IP-basis kunnen worden verstuurd. Hieronder valt ook VoIP (Voice over IP). IP-adres – Een getal waarmee elke zender of ontvanger van gegevens op internet wordt geïdentificeerd. Netwerknaam – Identificeert het draadloze netwerk voor alle gedeelde onderdelen. Tijdens de installatie van de meeste draadloze netwerken dient u de netwerknaam of SSID in te voeren. Bij de installatie van uw computer, vast lokaal netwerk of werkgroep worden verschillende netwerknamen gebruikt. Router – Een toegangspunt (AP of access point) dat of hub die gegevens verzendt van het ene netwerk (LAN of WAN) naar het andere. Een router bewaakt en beheert de gegevensstroom en verzendt informatie via de meest efficiënte route, gebaseerd op drukte van het gegevensverkeer, kosten van de lijnen, beschikbare snelheden, kwaliteit van de verbindingen, enz. SSID – Een Service Set Identifier (SSID) wordt ook wel netwerknaam genoemd, omdat met een SSID in feite een draadloos netwerk wordt benoemd. De ID is gekoppeld aan het draadloze lokale netwerk (WLAN) en fungeert als identificatie wanneer een apparaat verbinding met het systeem probeert te maken. Een apparaat krijgt pas toegang tot het netwerk als het de unieke SSID kan geven. Een SSID kan door de router van het netwerk worden uitgezonden, waardoor apparaten dit netwerk als beschikbaar netwerk detecteren. Een SSID staat los van de beveiliging van het netwerk. SSL – Secure Sockets Layer: Een coderingsschema dat veel wordt toegepast bij internetwinkels en online bankieren, om de financiële integriteit van transacties te beschermen. TCP/IP – Transmission Control Protocol/Internet Protocol: De achterliggende technologie van internet en communicatie tussen computers in een netwerk.
Toegangspunt –
Een ontvanger voor een draadloos netwerk, ook wel "basisstation"-hub genoemd, waarmee een lokaal netwerk wordt verbonden met een of meerdere draadloze apparaten. Een toegangspunt kan ook een communicatieverbinding vormen tot een vast lokaal netwerk. URL – Uniform Resource Locator: Dit wordt ook wel een webadres genoemd, omdat hiermee de locatie wordt aangegeven van een bestand of bron op het web. Zo is de URL voor de website van Eastman Kodak Company http://www.kodak.com. Wachtzin – Een tekstreeks die wordt gebruikt voor WPA-beveiliging in een draadloos Wi-Fi-netwerk. Een wachtzin mag uit maximaal 31 alfanumerieke tekens bestaan, waaronder spaties en andere speciale tekens.
WEP – Wired Equivalent Privacy: De basisbeveiliging die Wi-Fi biedt voor draadloze communicatie. In sommige gevallen kan een thuisgebruiker of een klein bedrijf voor de bescherming van draadloze gegevens volstaan met WEP. WEP is beschikbaar met 40-bits codering (ook 64-bits genoemd), en met 108-bits codering (ook 128-bits genoemd). Bij 108-bits codering ontstaat een langer algoritme dat meer tijd vergt om te worden ontcijferd. Daarom biedt deze vorm betere beveiliging dan 40-bits (64-bits) codering. WEP-sleutel – Een tekstreeks die wordt gebruikt voor WEP-beveiliging in een draadloos Wi-Fi-netwerk. Een WEP-sleutel van 10 of 23 tekens kan cijfers en de letters A t/m F bevatten, en is niet hoofdlettergevoelig. WEP-sleutels van 5 en 13 tekens kunnen cijfers en alle letters van het alfabet bevatten (evenals bepaalde speciale tekens) en zijn hoofdlettergevoelig. Wi-Fi – Wireless Fidelity: Een term geïntroduceerd door de Wi-Fi Alliance waarmee elk type standaard draadloos 802.11-netwerk wordt aangeduid. Producten die door de Wi-Fi Alliance zijn getest en goedgekeurd als "Wi-Fi Certified" (een geregistreerd merk), zijn gecertificeerd als compatibel met elkaar, zelfs als deze producten van verschillende fabrikanten afkomstig zijn. WPA – Wi-Fi Protected Access: Een Wi-Fi-beveiligingsstandaard die een hoge mate van beveiliging biedt voor draadloze netwerken. Er wordt gebruikgemaakt van TKIP-gegevenscodering (Temporal Key Integrity Protocol). TKIP codeert de sleutels en zorgt ervoor dat deze niet door onbevoegden zijn gemanipuleerd. Gebruikersverificatie is mogelijk dankzij EAP (Extensible Authentication Protocol) en zorgt ervoor dat alleen geautoriseerde netwerkgebruikers toegang tot het netwerk kunnen krijgen. |
Ga voor meer informatie naar www.kodak.com/go/wifisupport of www.wi-fi.org.
Vorige Volgende